i. schrijft het schoon. En dan moet ik denken aan zijn beste vriend. De beleefdste jongen die ik ooit geweten heb, de lieverd. “Dag Mevrouw”. “Ja, Mevrouw”. “Dankuwel, Mevrouw”. Altijd. In dat ik-doe-keihard-mijn-best-Nederlands. Dat we toch niet altijd even goed begrijpen. En zijn ouders, die hem strak aan de lijn houden. Die handen komen schudden, “Dag, Mevrouw”. Waarvan ik aanvoel dat ze blij zijn, omdat hun zoon aanvaard wordt.
Dan komt hij naar huis, met de trein. Die van mij, met de bleke huid. Het is koud, hij loopt een beetje in elkaar gedoken. Met een muts op. En daarover de kap van zijn trui. En dan nog een jas aan. Lange, donker kijkende jongen in donkere kleren. Wordt hij tegengehouden, aan het station, door de politie. Identiteitscontrole. “Gebruik jij drugs?”, vragen ze hem, vlakaf. Hij is er niet goed van. Wat denken die wel jong? Dat ze eens oprotten zeg. En dat ze me met rust laten. Ik was moe, het was koud.
En dan zeg ik hem: nu weet je hoe dat gaat, jong. Hoe je vrienden zich voelen. Want die komen dat elke dag tegen.